Leren hoe te leren voetballen voor 50-55-plussers
Afdrukken print contact contact lettergrootte:standaard groot

Leren hoe te leren voetballen voor 50-55 plussers 
Lees- en praktijkniveau 2 voor kartrekker en medesporters.

Vier spelreeksen met (enscenerings)thema ‘spelen met thema’s’
Spelreeks 1 (voor één uur) 
Deze lessenreeks bestaat uit vier lessen waarvan er drie gepland zijn en de vierde nog niet ingevuld is. De inhoud van die vierde les wordt na de derde les vastgesteld op basis van eerdere erva­ringen. De lessenreeks kan worden gegeven aan een groep waarin een meerderheid relatief beginner is op voet­balgebied en een minderheid meer tot zeer veel voetbal­ ervaring heeft. De niveaus binnen de klas lopen dus nogal uiteen. Bij voetbal op school is dit een bekend verschijnsel. De hier be­schreven planning bestaat uit de onderdelen: inhoud, organisatie en didactische aandachtspunten.

Inhoud. Onderdeel 1. Inleiding. Dribbelen binnen een relatief grote afgebakende ruimte. Bal en speler moeten beide in beweging blijven. Variaties: met tempoversnellingen en –vertragingen; met richtingveranderingen zoals voet op de bal, bal terugtrekken en verder dribbe­len; hakballetje geven; met binnen- en buitenkant van dribbelvoet de bal haaks naar rechts of links meenemen; met richtingveranderingen gevolgd door een korte tempo­versnelling. Acties uitvoeren in relatief grote en kleine afgebakende ruimte.

Organisatie. Er zijn twee vierkanten, Het ene vierkant omvat het andere vierkant. De hoeken zijn aangegeven met pilonnen. Er wordt afwisselend in het grote en kleine vierkant gedribbeld.

Inhoud. Onderdeel 2. Het basisspel lijnvoetbal vier tegen vier of vijf tegen vijf. Het doel is het in de diepte aanspelen van een medespeler; het in de aanval goed gebruikmaken van de ruimte; het snel omschakelen van aanvallen naar verdedigen en omgekeerd (er wordt man tegen man gespeeld op steeds de dichtstbijzijnde tegenstander).

Spelvorm 1. Achter een eindlijn staat een ‘vaste’ medespeler die de bal aanneemt en naar een medespeler terugspeelt (= punt).

Spelvorm 2. Achter een eindlijn biedt zich een (‘wisselen­de’) speler van de bal bezit­tende partij aan. Binnen drie seconden moet deze worden aange­speeld. Het terugspelen naar een medespeler levert een punt op.

Spelvorm 3. Achter beide eindlijnen mag een speler van de bal bezittende partij zich aanbieden.

Teams kiezen op basis van hun niveau een uitvoeringswijze. Ontwikkeling naar een volgende uitvoering is mogelijk.

Organisatie. Lijnvoetbal. De twee eindlijnen elk over een lengte van tien passen. Ze worden met pylonen gemarkeerd. De afstand tussen de twee eindlijnen bedraagt dertig passen. Verdere regels: er zijn geen zijgrenzen. Een verdediger mag niet achter de eindlijn komen. Het terugspelen van achter de eindlijn naar een medespeler dat door een verdediger onderbroken wordt, levert geen punt op. Heb je eenmaal gescoord, blijf je als team in balbezit en haalt ‘recht van aanval’ door de bal op de eigen speelhelft te brengen, waarna weer mag worden gescoord. Bij scoren van achter twee eindlijnen geldt hetzelfde.

Inhoud. Onderdeel 3. Het eindspel vier tegen vier of vijf tegen vijf. Het vijftal heeft een keeper.

Organisatie. De doeltjes zonder keeper zijn vijf passen breed. De doeltjes met keeper zijn zeven passen breed. Er wordt met een veldafbakening gespeeld. Opstelling aanvallend in een ‘ruit’ (1-2-1) en verdedigend (man tegen man).

Didactische aandachtspunten. De spelthema's in deze les zijn: individueel spelen (inleiding) en als team uitspelen van de tegenpartij waarbij in kern 1 de nadruk ligt op het positiespel c.q. het maken van ruimte om te kunnen scoren en in de derde vorm (zie bij onderdeel 2) ook nog de snelle om­schakeling van aanval naar verdediging en omgekeerd wordt ver­eist. Het ensceneringsthema in deze les is ‘bewegend leren oefenen’ en in het bijzonder ‘het elkaar coachen’ door aan te geven wanneer een bal opgebracht kan worden (‘tijd’) of wanneer de bal direct afgespeeld moet worden (‘man’), en door aanwijzingen te geven als spelers in de verdediging zonder een tegenstander lopen.

Bij onderdeel 1. Leg nadruk op het goed gebruikmaken van de ruimte en het daardoor kunnen voorkomen van botsingen. ‘Kijk naar de bal en... je omgeving’.

De balbezitter moet de bal naar twee zijden en in de diepte kwijt kunnen. Zorg dat dat kan. Speel verdedigend man tegen man. De spelers coachen elkaar.

Bij onderdeel 2. Opstelling in aanval en verdediging. In de aanval geldt ‘wie waar staat maakt niet uit als elke positie maar bezet is’ en in de verdediging geldt ‘jaag direct op de bal als die bij jou in de buurt is’ en ‘verdedig de dichtstbijzijnde tegenspeler’. De spelers coachen elkaar. Bij goede teams komt daarbij het ‘kort balcontact houden’. Goed en op het juiste moment kunnen vrijlopen en aanbieden is hiervoor voorwaarde.


Spelreeks 2

Inhoud. Onderdeel 1. Maak tweetallen. Van elk tweetal heeft een speler de bal. Beiden in rustige looppas. Balbezitter volgt de part­ner die regelmatig van rich­ting verandert. Duo's ontwijken elkaar. Variaties:

- met ‘stop’ van de voorste speler: balbezitter maakt met de buitenste voet een korte draai om de partner heen; tikt de bal tussen de gesprei­de benen van de partner door en sprint achter z’n bal aan.

- met tempoversnellingen en -vertragingen in combina­tie met ‘stops’.

- met richtingverandering direct gevolgd door een tempover­snelling c.q. sprint in combinatie met ‘stops’. Acties uitvoeren op een half ‘veld’.

Organisatie. De tweetallen speelden in de vorige les in hetzelf­de team. De inleiding wordt op een half speelveld uitgevoerd. Er moet voldoende ruimte zijn voor richting- en tempoveranderin­gen.

Inhoud. Onderdeel 2. Het basisspel lijnvoetbal vier tegen vier of - als het nodig is - vijf tegen vijf. Het doel is het in de diepte aanspelen van een medespeler; het in de aanval goed gebruikmaken van de ruimte; het snel omschakelen van aanvallen naar verdedigen en omgekeerd (er wordt man tegen man gespeeld op steeds de dichtstbijzijnde tegen­stander).

Spelvorm 1. Achter een eindlijn staat een ‘vaste’ medespeler die de bal aanneemt en naar een medespeler terugspeelt (= punt).

Spelvorm 2. Achter een eindlijn biedt een (‘wisselen­de’) speler van de bal bezit­tende partij zich aan. Binnen drie seconden moet deze worden aange­speeld. Het terugspelen naar een medespeler levert een punt op.

Spelvorm 3. Achter beide eindlijnen mag een speler van de bal bezittende partij zich aanbieden.

Teams kiezen op basis van hun niveau een uitvoeringswijze. Ontwikkeling naar een volgende uitvoering is mogelijk.

Organisatie. Lijnvoetbal. Twee tweetallen van ongeveer gelijk niveau zoeken elkaar op en zoeken vervolgens een team van ongeveer gelijke sterkte als tegen­stander. De twee teams kiezen de spelvorm waarvan ze denken dat deze uitvoerbaar is (uitvoering 1, 2 of 3). De kartrekker coacht hen bij die keuze.

Bij lijnvoetbal hebben de twee eindlijnen een lengte van tien passen. Ze worden met pilonnen gemarkeerd. De afstand tussen de twee eindlijnen bedraagt dertig passen. Verdere regels: er zijn geen zijgrenzen. Een verdediger mag niet achter de eindlijn komen. Het terugspelen van achter de eindlijn naar een medespeler die door een verdediger onderbroken wordt levert geen punt op. Heb je gescoord, dan blijf je als team in balbezit en haalt ‘recht van aanval’ door de bal op de eigen speelhelft te brengen, waarna weer mag worden gescoord. Bij scoren van achter twee eindlijnen geldt hetzelfde.

Inhoud. Onderdeel 3. Het eindspel vier tegen vier of vijf tegen vijf. Het vijftal heeft een keeper.

Organisatie. De doeltjes zonder keeper zijn vijf passen breed. De doeltjes met keeper zijn zeven passen breed. Een vijf­tal is aan het begin van kern 1 gemaakt als dat gezien het aantal spelers zo uitkwam. Het spel wordt met een veld­afbakening gespeeld. Opstelling aanvallend in een ‘ruit’ (1-2-1) en verdedigend man tegen man.

Didactische aandachtspunten. De spelthema’s in deze les zijn: individueel spelen (inleiding) en het als team uitspelen van de ‘tegenpartij’ waarbij in beide kernen de nadruk ligt op het positiespel en maken­ van ruimte om te kunnen scoren. Het ensceneringsthema in deze les is, evenals in de vorige, het ‘leren oefenen’. Naast opnieuw de aandacht voor ‘het elkaar coachen’ door aan te geven wanneer een bal opgebracht kan worden (‘tij­d’) of wanneer de bal direct afgespeeld moet worden (‘man’), is er nu ook aandacht voor het inschatten van het eigen niveau en het op basis daarvan kiezen van een spelvorm (bij kern 1) en speelwijze (bij kern 2).

Onderdeel 1. Het kijken naar de bal, de partner en andere spelers gebeurt nu gelijktijdig. ‘Voel waar de bal is en hou hem vlak bij je want dan kun je snel op acties om je heen reageren!’

Onderdeel 2. De balbezitter moet de bal naar twee zijden en in de diepte kwijt kunnen. Zorg dat dat kan. Speel verdedigend man tegen man. De spelers coachen elkaar.

Onderdeel 3. Het elkaar coachen blijft de aandacht vragen. Daarnaast kiest elk team de speelwijze met daarin een bepaald accent. Ze hebben de keuze uit de volgende spelvormen.

Spelvorm 1. De nadruk ligt op het houden van de positie in de aanval (regel: wie waar staat maakt niets uit als alle posi­ties in de ‘ruit- formatie’ maar bezet zijn) en het ‘goed’ man tegen man spelen in de verdediging (‘goed’ is als de dichtstbij­zijnde tegenspeler wordt gedekt, de verdediger tussen man en doel blijft, steeds ook dichter bij het doel is dan de tegen­speler, schuin achter hem staat en probeert bij aanspelen voor z’n man te komen).

Spelvorm 2. Idem als bij spelvorm 1 maar boven­dien neemt men in de aanval steeds de positie van elkaar over.

Spelvorm 3. Idem als bij spelvorm 1 en 2 en bij balverlies wordt direct op het man-tegen-man spel overgeschakeld.

De spelers zorgen samen voor de toepassing van de spelregels. Bij meerdere teams van hetzelfde niveau wordt halverwege de speeltijd van tegenstander gewisseld.


Spelreeks 3

Inhoud. Onderdeel 1. Maak tweetallen. De tweetallen spelen elkaar in een ruime afgebakende ruimte de bal toe. Dat gebeurt strak langs de grond. Zowel de passer als de ontvanger is in beweging (dribbeltempo). De bal wordt in de loop aan- en meegenomen en na een paar dribbelpassen weer afgespeeld. De tweetallen zorgen ervoor dat ze elkaar niet hinderen. Variaties: (1) bal wordt aan- en meegenomen en direct weer afgespeeld; (2) naast aan- en meenemen en direct weer afspelen wordt de bal, als deze goed aankomt, af en toe direct weer teruggespeeld; (3) de bal wordt pas afgespeeld als de medespeler door een sprintje aangeeft de bal vóór hem te kunnen ontvangen; de pass kan na een dribbel, na aan- en meenemen en direct als kaats worden afgespeeld (de medespeler bepaalt het ‘hoe’ van afspelen); (4) in het veld worden op willekeurige plekken (maar wel verspreid) zes doelen (bestaande uit twee pilonnen) neergezet. De spelers proberen in twee minuten tijd al samenspelend zoveel mogelijk doelpunten te scoren.

Organisatie. De tweetallen speelden in de vorige les in hetzelf­de team. De inleiding wordt op een half speelveld uitgevoerd. Er moet voldoende ruimte zijn om elkaar niet te hinderen. Bij variatie D is de opstelling van de doelen (met vijf passen tussen beide pilonnen) als volgt.

Inhoud. Onderdeel 2.Van de tweetallen worden viertallen gemaakt. Er kan uit drie spelvormen worden gekozen: (1) Lijnvoetbal in een van de drie uitvoeringen zoals in de eerste twee lessen is gedaan. (2) Vier tegen vier met steeds twee verdedigers (de achterste twee; de voorste twee blijven op de helft van de tegenpartij staan). (3) vier tegen twee met aanspelen van de diagona­le speler in een vierkant. Het speldoel is in alle gevallen het in de diepte aanspelen van een mede­speler en het in de aanval goed gebruik ma­ken van de ruimte

Organisatie. Twee tweetallen van ongeveer gelijk niveau vormen een team en zoeken nu zelf een team van ongeveer gelijke sterkte als tegen­stander. De twee teams kiezen de spelvorm waarvan ze denken dat deze voor hen uitvoerbaar is. In afwijking van de vorige les is het nu niet één spelvorm met drie uitvoeringsmo­gelijk­heden. Nu zijn het drie verschillende spelvormen met ook een verschillende moeilijkheidsgraad. Ze worden eerst alle drie gedemonstreerd. De kartrekker coacht de teams bij hun keuze. Bij lijnvoetbal hebben de twee eindlijnen een lengte van tien passen. Ze worden met pylonen gemarkeerd. De afstand tussen de twee eindlijnen bedraagt dertig passen. Verdere regels: er zijn geen zijgrenzen. Een verdediger mag niet achter de eindlijn komen. Het terugspelen van achter de eindlijn naar een medespeler dat door een verdediger onderbroken wordt levert geen punt op. Eenmaal gescoord blijf je als team in balbezit en haalt ‘recht van aanval’ door de bal op de eigen speelhelft te brengen, waarna weer mag worden gescoord. Bij scoren van achter twee eindlijnen geldt hetzelfde.

Bij ‘vier tegen vier met twee verdedigers’ zijn de doelen (aangegeven met twee pilonnen) vijf passen breed. De middenlijn wordt aan beide zijkanten eveneens met twee pilonnen aangegeven.

Bij ‘vier tegen twee met scoren in een vierkant’ is een vier­kant (vijf bij vijf passen) aangegeven met behulp van vier pylonen. Twee verdedigers mogen niet in het vierkant komen. Van de vier aanvallers mag één speler (bij voorkeur ‘de diago­nale speler’) gedurende drie seconden in het vierkant komen. Binnen die tijd mag hij aangespeeld worden. Als de bal daarna weer in het bezit van een medeaanvaller komt is er een punt gescoord. Na (bijvoorbeeld) twee balonderscheppingen door de verdedigers gaat een ander tweetal het vierkant verdedigen. Hoeveel punten scoort elk tweetal?

Inhoud. Onderdeel 3. Het eindspel vier tegen vier.

Organisatie. De doeltjes zonder keeper zijn vijf passen breed. De doeltjes met keeper zijn zeven passen breed. Een vijf­tal is aan het begin van kern 1 gemaakt als dat gegeven het aantal spelers zo uitkwam. Het spel wordt met een veld­afgrenzing gespeeld. Opstelling aanvallend in een ‘ruit’ (1-2-1) en verdedigend man tegen man.

Didactische aandachtspunten. De spelthema's in deze les zijn: ‘samenspelend doelen’ (inleiding) en het ‘als team uitspelen van de tegenpartij’ waarbij in beide kernen de nadruk ligt op het positiespel en maken­ van ruimte om te kunnen scoren.

Het ensceneringsthema in deze les is, evenals in de vorige, het ‘leren oefenen’. Naast opnieuw de aandacht voor ‘het elkaar coachen’ door aan te geven wanneer een bal opgebracht kan worden (‘tij­d’) of wanneer de bal direct afgespeeld moet worden (‘man’), is er nu ook aandacht voor het inschatten van het eigen niveau en het op basis daarvan kiezen van een spelvorm (bij onderdeel 1) en speelwijze (bij onderdeel 2).

Onderdeel 1. Het goed gebruikmaken van de ruimte, het kijken waarheen je partner loopt en hoe snel, en het passen van de bal vóór hem zijn belangrijk. Bij het scoren in de verspreid staande doelen is het met inzicht scoren van belang: ‘In welke richting kan ik het beste lopen om zo snel mogelijk weer een doelpunt te maken?’

Onderdeel 2. De balbezitter moet de bal naar twee zijden en - vooral - in de diepte kwijt kunnen. Zorg dat het kan. Speel verdedigend man tegen man. De spelers coachen elkaar.

Onderdeel 3. Het elkaar coachen blijft de aandacht vragen. Daarnaast kiest elk team de speelwijze met daarin een bepaald accent. Ze kunnen kiezen uit de volgende spelvormen.

Spelvorm 1. De nadruk ligt op het houden van de positie in de aanval (regel: wie waar staat maakt niet uit als alle posi­ties in de ‘ruit- formatie’ maar bezet zijn) en het ‘goed’ man tegen man spelen in de verdediging (‘goed’ is als de dichtstbij­zijnde tegenspeler wordt gedekt, de verdediger tussen man en doel blijft, steeds ook dichter bij het doel is dan de tegen­speler, schuin achter hem staat en probeert bij aanspelen voor z’n man te komen).

Spelvorm 2. Idem als bij uitvoering 1 maar in de aanval wordt steeds de positie van elkaar overgeno­men.

Spelvorm 3. Idem als bij uitvoering 1 en 2 en wordt bij balverlies direct op het man-tegen-man spel overgeschakeld.

De spelers zorgen samen voor de toepassing van de spelre­gels. Bij meerdere teams van hetzelfde niveau wordt halverwege de speeltijd van tegen­stander gewisseld.


Spelreeks 4

In een lessenreeks is het plannen van een oningevulde laatste les handig om activiteiten die onvoldoende uit de verf kwamen nog eens te herhalen of een activiteit, waar eerder geen tijd meer voor was alsnog te spelen. In deze lessenreeks maken de spelers met coaching van elkaar keuzes in teamsamenstelling, spelvormen en speelwijzen. De vierde les zou ook als volgt kunnen worden ingevuld.

Inhoud. Onderdeel 1. Leerlingen kiezen zelf hun team van vier spelers. Ze maken samen een inleiding op basis van de ingrediënten uit de eerste drie lessen. De kenmerken van wat een ‘goede’ inleiding zijn: zoveel mogelijk iedereen een bal; de spelvor­men maken intensief spelen en een gelei­delijke toename van de inten­siteit mogelijk (‘tot zweten toe’); de spelvormen zijn ook wat de organisatie betreft herhalingen van wat in eerdere reeksen aan bod is gekomen; bij de spel­vormen is er eerst vooral aandacht voor de techniek, later meer voor de tactiek; in de inleiding komen aspec­ten (tech­nieken/tactieken) aan bod die later in de kernen ook weer de aandacht vragen (afstem­ming).

Inhoud. Onderdeel 2. Er worden poules van drie ongeveer even sterke teams gemaakt. De spelers geven aan welke teams bij elkaar in een poule horen. Uit elk team maakt één speler een programma en houdt de poule­stand, tijd en stand bij. Elk team heeft een aanvoerder die op de vooraf door het team gekozen speelwijze (welke? zie spelreeks 2) coacht. Het elkaar in het spel coachen blijft nadrukke­lijk gehandhaafd.

Didactische aandachtspunten.

Voorbeeld van een schema over de mogelijke spelproblemen of spelthema’s.

Elk spel bestaat uit actiepatronen die een bepaalde functie in het spel hebben zoals: aanvallen – storen bij balverlies – verdedigen – opbouwen van een aanval – scoren. Je vindt bij elk spel dezelfde functies maar het belang van een functie verschilt per spel en afhankelijk van het niveau van de spelers. Bij badmin­ton is ‘individueel scoren’ belangrijker dan ‘als team uitspelen van een tegenpartij’. Dat laatste moet bij hockey juist weer meer aandacht krijgen. Een goede voet­baller is vooral bezig met het ‘als team uitspelen van de tegenpar­tij’ en voor een beginner is de balbehande­ling het be­langrijkst.

Een functie is een onderscheidbaar probleemgebied binnen een spel, dat daarin een bepaalde functie vervult.

Functies geven structuur aan een spel en het spelen. Functies zijn onderwerp van een les of training. We spreken dan van een les- of trainingsthema. De volgende spelfuncties/spelthema’s worden onderscheiden.

Thema 1: individueel spelen waarin de balbehande­ling centraal staat.

Voorbeeld. Binnen een door pylonen afgebakende veldruimte loopt een aantal spe­lers al dribbelend kriskras door elkaar. De opdracht is: blijf binnen het vier­kant, bots tegen niemand aan en probeer de bal van de ander weg te tikken.

Thema 2: individueel scoren waarin de balbe­hande­ling gericht is op het scoren.

Voorbeeld. Een keeper verdedigt een doel (van ongeveer zes passen breed). Aan beide kanten staat een speler, die uit stand of uit loop op doel schiet . Wisselen na bijvoor­beeld drie doel­punten. Het gaat hier om technische scho­ling: strak/hard trappen en kee­pen, en de tactische scholing: opstelling van de keeper in het doel en het mislei­den van de keeper (doen alsof je naar links schiet en dan de bal naar rechts brengen).

Thema 3: individueel en samenspelend scoren waarin de balbe­handeling gericht is op het over­brug­gen van een afstand om tot scoren te ko­men.

Voorbeeld. Speel vier tegen vier inclusief keepers in twee vakken. Eén tegen één plus keeper in aanvalsvak en twee tegen twee in het verdedigingsvak. Als op doel is geschoten of de verdedigende partij in balbezit is gekomen mag één ex-aanvaller naar het voormalige aanvalsvak om de opbouw van de tegenpartij te storen. Wordt de bal in het verdedigingsvak al direct onderschept, dan moet eerst naar de eigen helft worden teruggespeeld (‘recht van aanval halen’!).

Thema 4: individueel en samenspelend passeren en scoren waar­in de balbehandeling gericht is op het overbruggen van een afstand en het passe­ren van een te­gen­stander om tot sco­ren te kunnen komen.

Voorbeeld. Op een lijn of binnen een afgebakende ruimte staat een speler, die door twee spelers gepasseerd moet worden. Dat kan door een individuele actie of door samenspel. De opdracht is: schiet na het passeren van de verdediger zo snel mogelijk op doel. De verde­diger mag niet buiten het vierkant komen. Op het doel staat een keeper.

Thema 5: het als team uitspelen van een tegen­partij en tot scoren komen waarin de balbehandeling gericht is op het als team uitspelen van de te­genpartij om zo tot scoren te komen.

Voorbeeld. Er wordt vier tegen vier zonder keepers of zeven tegen zeven met keepers gespeeld en met afronden op doel. De spelers coachen elkaar.

Spelthema 1 is eenvoudiger dan spelthema 5. De ontwikkeling verloopt van 1 naar 5 maar wel in een jojoactie. Met enige regelmaat komen eerdere thema's op een hoger niveau aan bod. Je kunt ook beginnen met thema 5 en dat afwisselen met andere thema’s.


Spelreeks met (enscenerings)thema ‘spelproblemen zelf oplossen’
Als spelniveaus sterk uiteen lopen wordt op niveau gedifferentieerd. In deze reeks wordt in niveau homogene groepen gespeeld. Twee groepen spelen gedurende vier bijeenkomsten vier tegen vier met twee doelen en twee keepers (niveau 1). Twee groepen spelen zeven tegen zeven eveneens met twee doelen en twee keepers (niveau 2). Het spelthema (of centrale spelprobleem) is ‘het als team uitspe­len van de tegen­partij, respectievelijk het voorko­men daarvan’. Het enscene­ringsthe­ma (dat te maken heeft met het regelen, organi­seren of ontwer­pen van bewegingssitua­ties) luidt ‘het zelfstandig (beter) leren oefenen’ ofwel ‘het meer systematisch leren oplossen van een (of meer) bewegingsproblemen’.
Sportvorm of eindspel is uitgangspunt. Elke bijeenkomst begint met een inleiding of ‘in spelsfeer komen’ die bij toerbeurt door een speler van een team voor z’n eigen groep wordt geregeld. Duur: tien tot vijftien minuten. Daarna wordt het eind­spel gespeeld waarbij de speler, die de inleiding heeft ver­zorgd ook aanvoerder is. Deze spelers worden aan het einde van een voorafgaande les door de leraar aangewezen. Het zijn in principe de betere spelers of spelers, van wie verwacht wordt dat ze inzicht in het spel hebben en in enige mate leiding kunnen geven. Ze hoeven in dit laatste geval niet direct tot de betere spelers te behoren. De eindspelen (vier tegen vier en zeven tegen zeven) vormen het uitgangspunt voor het verdere lesverloop. Er worden afspra­ken gemaakt over opstelling bijvoorbeeld ‘spelen in een 1-2- of 3-3-opstelling’ in de aanval en verdedigend ‘man tegen man’ en op welke positie welke speler speelt. Ook worden afspraken over de speelwijze gemaakt. Bijvoorbeeld: er wordt direct fel op de bal gejaagd of juist meer op de eigen helft verdedigd; er wordt goed aangesloten gespeeld; het speelveld wordt breed gehouden; de aanvallen worden vooral over de vleugel ingezet; de bal wordt zoveel mogelijk direct gespeeld; we coachen elkaar met ‘man’ (achter je) of ‘bal’ (je hebt speelruimte).

De afspraken over de speelwijze worden in onderling overleg gemaakt. Tijdens het spel zullen er bij elk team verschillende spelproblemen ontstaan. De vraag is nu, hoe leer je de spe­lers (als ze dat tenminste willen!) deze problemen op te lossen?
Oplossen van spelproblemen. Vooraf is afgesproken dat elke aanvoerder tijdens het spel een time-out (van twee minuten) kan aanvragen en ook na afloop wordt het spel kort besproken. De kartrekker geeft aan hoe je een spelprobleem analyseert en probeert op te lossen. Dit voorbeeld fungeert als model. In de tweede bijeenkomst moeten de spelers dit model zelf toepassen en helpt de kartrekker. In de derde bijeenkomst gebeurt hetzelfde maar worden ook de oplossingen van de verschillende teams met elkaar vergele­ken. De vragen hierbij zijn: zijn er ook alternatieven en waarvan zijn oplossin­gen afhankelijk? In de vierde bijeenkomst ten slotte lossen de teams de eigen problemen op en worden aan het einde van de bijeenkomst de gekozen oplossing en uitvoering door de teams geëvalueerd. De aanpak van de kartrekker is: een afwisseling van ‘informa­tie geven - verwerking door de spelers zelf - de informatie praktisch toepassen’.

Het model dat bij de oplossing van spelproblemen wordt toegepast bestaat uit: een werkpatroon en een zoekwijzer. Het werkpatroon, bestaat uit de volgende stappen.

1. Het stellen van de vragen: ‘Zijn we tevreden over ons spel? Ja? Dan gaan we zo door! Nee? Wat gaat niet voldoende naar wens?’

2. Het p­r­e­c­ies benoemen van het probleem waarbij de vol­gende analysestappen worden gebruikt: ligt het probleem bij het individueel spelen van de bal, het individueel scoren, het samenspelend scoren, het individueel of samenspelend passeren en scoren (res­pectievelijk het voorkomen daarvan of het als team uitspelen van de tegenstander (respec­tievelijk het voorkomen daarvan)?

3. Het in kaart brengen van mogelijke oorzaken voor het ontstaan van het pro­bleem.

4. Een prioriteit geven aan die mogelijke oorzaken.

5. Het nagaan op welke manier je de oorzaak van een pro­bleem kunt wegnemen.

De zoekwijzer, waarmee een spelprobleem kan worden opgelost bestaat uit de volgende volgorde.

Stap 1. Kunnen we het probleem oplossen door de spelregels te veran­deren of erbij te maken? Er kan gekozen worden voor verandering van: samenstelling van teams en aantal spelers, veld- en/of doelgrootte, wijze van balbehandeling, gedrag ten opzichte van mede- en/of tegenspe­lers. Er kan ook gekozen worden om het probleem op te lossen door tactisch anders te gaan spelen. Te denken valt aan: de opstelling aanvallend of verdedigend te maken of de speelwijze aanvallend of verdedigend te maken. We kunnen het probleem tenslotte ook oplossen door technisch anders te gaan spelen.

Stap 2. We proberen het probleem in het eindspel zoals we dat nu spelen op te lossen. Het is een toepassing van de totaal-totaal-methode. Of: we proberen het probleem op te lossen door nu een eenvou­diger eindspel te gaan spelen. We speelden zeven tegen zeven en gaan nu vier tegen vier spe­len. Het is een toepas­sing van de

totaal-deel-totaal-methode. Of: we proberen het probleem op te lossen door aan het begin van de volgende bijeenkomst bepaalde vaardighe­den in een basis­spel te gaan oefenen of we onderbreken dan het spelen van een eindspel. Dit is ook een toepas­sing van de totaal-deel-totaal-methode.

Stap 3. Welke eindspel- of basisspelvormen (inclusief de spelregels) komen voor vervolgactiviteiten in aanmerking?

Deze informatie kan in een infobrief aan de spelers worden gegeven.


Mogelijke probleemoplossingen

Bij de ‘niveau-1 groep’ constateert een team dat de eigen matige balbehandeling tot regelmatig balverlies leidt. Het andere team constateert een ‘te traag spelen van de bal door een onvoldoende vrijlopen’ waardoor er weinig scoringskansen ontstaan. Beide teams kiezen na overleg voor een ‘tactische oplossing’ in het eindspel. Pas als een tegen­speler in balbezit komt wordt deze aangeval­len. Ze geven elkaar dus bewust meer speelruimte. In de inlei­dingen worden vooral basisspelen gedaan waarin de balbehandeling veel aandacht krijgt.

Bij de ‘niveau-2 groep’ blijkt bij een team het scoren een probleem. Ze krijgen veel kansen maar de bal wil er niet ‘in’. Het geplaatst hard trappen onder een zekere tijdsdruk en weerstand lukt onvoldoende. Het andere team signa­leert een te traag uitspelen van de tegenstander waardoor er weinig wordt gescoord. Beide groepen kiezen voor de oplossing om in het begin een basisspel ‘aanval-verdediging op een doel met en zonder overtal aan aanvallers’ het scoren en het uitspelen te oefenen.

Bij het leren oplossen van een probleem is het kennen van vuistregels of principes belangrijk. Een schema als overzicht.


Over vuistregels of principes bij het leren spelen

Principes bij het dribbelen bij voetbal zijn ‘kijk waar je naartoe loopt’ en ‘hou de bal dicht bij je’, want je dribbelt als er tegenspelers bij je in de buurt zijn. Bij het drijven bij voetbal ‘kijk waar je naartoe loopt’ en ‘maak snelheid en dat betekent: speel de bal steeds een paar meter voor je uit’, want je drijft de bal als je afstand wilt overbruggen. Je hebt ruimte voor je.

Spelprincipes zijn de meest voorkomende of de meest succesvol gebleken oplossingen van spelpro­blemen. 

Voorbeelden van speltechnische of tactische principes.
Individuele acties bij balbezit. Als een tegenstander je bij voetbal aanvalt, scherm dan de bal direct met je lichaam af! Bied je na het aanspelen van een medespeler direct weer aan!
Individuele acties zonder balbezit. Blijf altijd tussen het doel en je (bal bezit­tende) tegen­stander! Dwing bij voetbal een balbezitter zoveel mogelijk naar de zijkant van het speel­veld!
Gezamenlijke acties bij balbezit. Zorg dat een bal bezittende medespeler de bal altijd naar twee kanten kan afspelen, zo mogelijk ook in de diepte! Maak ruimte in de aanval door de bal via een achterwaart­se pass naar de andere zijde van het speelveld te spelen! Neem posities van elkaar over!
Gezamenlijke acties zonder balbezit. Wie waar in de verdediging staat maakt niet uit, als alle posities maar bezet zijn! Val de balbezitter al op de eigen helft aan en geef man­dekking aan de tegenspelers die bij de balbezitter in de buurt zijn! Geef een medespeler die bij voetbal de balbezitter aan­valt altijd rugdekking. Neem posities van elkaar over!

Tactische principes bij vier tegen vier

Als je een wedstrijd speelt, speel je aanvallend en verdedigend in een bepaalde opstelling. Het team speelt aanvallend (bij balbezit dus) in een ruit of wybertje. Eén achterspeler biedt zich steeds naar links of rechts lopend aan voor de twee spelers die meer aan de zijkanten van het veld spelen. Deze spelers lopen in de breedte vrij en maken daardoor breedtespel mogelijk, zetten een 1-2-combinatie op en zijn doelgericht. De spits loopt in de ‘diepte’ vrij, maakt ruimte voor opkomende medespelers door naar links of rechts uit te wijken, biedt zich als aanspeelpunt aan en is doelgericht.
Als we verdedigen (en balverlies lijden) spelen we man tegen man. Iedereen zoekt een tegenspeler op, Wie bij wie staat is niet belangrijk, als iedereen maar gedekt is. Als verdediger blijf je tussen tegenstander en eigen doel en drijf je de balbezitter zo mogelijk naar de zijkant van het veld.
Bij zeven tegen zeven spelen we in een 3-3-aanval en man-tegen-manverdediging op de eigen helft. In de aanval speelt de spits wat vooruit geschoven. Elk team heeft een keeper. Vleugelspelers komen bij balverlies wat meer terug naar achteren dan de spits.


Technische en tactische principes bij passeren van een tegenstander
Afspelen of passeren. Ik kan wanneer ik op mijn tegenstander af dribbel kiezen uit: afspelen naar een medespeler of zelf proberen te passeren. Wat is in deze situatie bij deze tegenstander (beter, sneller dan jij of niet?) verstandiger?
Ik kies voor zelf proberen te passeren. Eisen: versnel bij het passeren! Versnel op tijd dat wil zeggen de tegenstander kan nog niet bij de bal komen (hij is op minimaal drie passen afstand).

Hou bij het passeren je lichaam tussen bal en tegenstander en hou de bal daarbij zo ver mogelijk van je tegenstander vandaan! Zet voordat je versnelt ook tijdig (op drie passen afstand) een schijnbeweging in!

Schijnbewegingen kunnen zijn: (a) dreig dat je de tegenstander links gaat passeren en voer dat dan al versnellend naar rechts toe uit! En (b) stap naar links (voor de bal langs of over de bal) en neem de bal mee naar rechts (met binnen- of buitenkant van de rechtervoet) of andersom